Gebruikt u Google Chrome als browser?

Ga naar de 3 streepjes rechtsboven op uw scherm, ga naar Instellingen (Settings), ga naar History, Clear Browsing Data, en vink Clear Cache aan.

Sluit Google Chrome af en start deze browser dan opnieuw op. U ziet nu de laatste versie van deze website.

doodverfFront.jpg
Copyright ©C.R. Lo A Njoe '03  - Scroll naar beneden om de gedichten te lezen.

KLEIN CREDO.

I.
Maar vaag onderscheidde hij de gestalte
die bij de bloeiende rozenperken stond.
Hij hoorde zacht prevelen:
--"Vandaar zal Hij komen oordelen,
de levenden en de doden."--
Hij kon het toch niet zijn
die tot tweemaal toe geoordeeld werd?
Hij was het toch immers
die levend en wel
de dag daarvoor opstond uit de dood?
Over het water klonk een torenklok.
--Drie slagen voor het hele middaguur.--
En opnieuw zag hij de beelden
met wijzers die wetmatig doordraaiden, 
zonder een teken van één levend wezen.
En zij voegden zich aaneen
als het schimmenspel van een toverlantaarn, 
die het reisverslag
van een schijndode projecteerde.

 
II.
Hij was alleen maar schijndood,
want hij verslikte zich
in de krampachtige stoot
die zich opdreef vanuit zijn middenrif,
dat nu het centrum van de wereld was.
Het had de kleur van morgendauw
en de smaak van bewegend bloed.
Nu eindelijk vormden de woorden zich
moeiteloos...
Langzaam wrikte hij zich los.
Ontdeed zich van zijn windsels.
Hij wist dat hij er was!
Vanuit de verte keek hij
berustend naar de beelden
en begreep dat ze nooit,
nee nooit,
de beelden van een dode konden zijn.

 
III.
Nu draait de lantaarn door
van schemering naar kleur.
Gaat van nacht naar dageraad.
Verwonderd wordt hij wakker,
overspoeld door een gloed van ceruleum,
die binnen valt door het glas-in-lood
van het gebogen venster.
Hij warmt zich er aan
met gesloten oogleden.
Weet hij zich een levende,
tot tweemaal toe geoordeeld.
---------------------------------------------------

 
ANNA.

 
Misschien was dat haar laatste nood in een zucht
die doorkreunde in het kraken van mijn zolen.
Schaduwen schoten mij voorbij op vlucht.
Cipiers in 't wit, achter een glimlach verscholen.

 
Stap voor stap naderde ik het einde loodvoets.
Dichter bij die cel, waar niet zo lang geleden
Anna daar lag, --uitgeblust en onverhoeds,--
haar ademtochten door de leegte sneden.

 
Zij en ik vonden eindelijk de kille moed.
Gingen rillend binnen, samen eenzaam.
Anna, de enige streng van het eigen bloed.
Anna, moeder-dochter, huiverend in één naam.

 
Nu gaat zij, Anna de jongere, de weg alleen.
Staat bij de tolgrens, wordt de band hersteld.
Raken vingertoppen elkaar even, -- zo sereen,--
alsof de dood nu onbeschaamd seconden telt.

 
De vochtigwarme kus op het broze gezicht,
de rimpels door een windvlaag weggevaagd.
In de late schemering tempert het licht
en Deo Gratias, geen sterveling die klaagt...

 
--------------------------------------------------------------------

 
EEN INGEHOUDEN SNIK.

 
Een droom, een illusie, een loos moment,
dat je goed aangekomen bent.
De steppe van een ogenblik,
veel korter dan een ingehouden snik.

 
Terug, terug naar het voorlaatste woord,
dat alleen de tijd heeft gehoord.
Geperst uit een benauwd strottenhoofd,
eer-, eergisteren door dronken tekst verdoofd.

 
Toevallig als de plooi in het tafelkleed
komt er een kreukel in het blad;
kruipen punten en komma's weg...

 
Oeroude tover, één pagina breed,
beweegt boven 't blad, ik strijk 't glad,
vóór ik de formule opzeg...
-------------------------------------------------------------------

 
HET BOS BIJ WETZIKON.

 
Die zomermiddag begon heel onverwacht
mijn pelgrimage in het bos bij Wetzikon.
Het bos waarop ik lag, bewoog heel zacht
en de beuk beschutte mij tegen de felle zon.
Opeens overviel me een droeve gedachte.
Mijn krachten werden één bewegende bron:
"Ik moet weg... Ik mag niet wachten....
Verlaat heel snel het bos bij Wetzikon!"

 
Op een steenworp van lome dagjesmensen,
spelende kinderen, honden die stoeiden,
zocht ik mijn weg over onbeperkte grenzen.
Langs korenvelden die gloeiend bloeiden,
met aan weerskanten cipressen en ceders,
steeds hoger reikend in een gebarsten lucht.
Het bos kreeg geleidelijk iets breders
en haar bomen smolten onder een vlammende zucht.

 
Ik zwierf langs talloze dorpen en rivieren,
die ik nog zo goed kende van voordien.
Ik zag vreemde wezens, ook al onze dieren.
Was ik hier eerder  ...als kind misschien?
Want ook al vond ik geen dierennamen
en was er weinig, dat ik terugvinden kon,--
Deze vrijheid, deze zon, dit alles tezamen
was toch niet het bos bij Wetzikon?

 
Spoedig trof ik mijn mensen in het dal.
Er hingen zonnesluiers over het meer.
Mijn beste vrienden waren er al.
Ik omhelsde mijn broers en zusters weer.
Ook kwam ik vele anderen tegen.
En net terwijl rust alle zorgen overwon,
moest ik ernstig mijn terugkeer overwegen
naar het bos bij Wetzikon.

 
Zo ging ik snel over de brede brug.
Een troep eenden snaterde luid.
Ik vond mijn oude beukenboom terug.
Een warmte trilde hevig onder mijn huid,
greep naar de schaduwen om me heen.
Zo lang geleden, dat ik mijn zwerftocht begon.
Maar toch veel korter, naar het scheen,
mijn pelgrimage in het bos bij Wetzikon. 

DE PEST.


 
Het begon net zo hopeloos als toen.
In de zwartrode kerkers
waar mensen en ratten
samen verstikten in het eigen vuil.
Door de riolen spoelde het gif
van soort zoekt en kant alleen
het eigen soort.

 
Toen de nood het hoogst werd,
braken de ratten door naar
het open daglicht.
En op hun weg verspreidden zij
het etterende kwaad
dat de mens overrompelde.

 
Het woekerde voort, de pest,
en weer stierven velen
net als in Dachau, Bergen-Belsen.
Zwart, geel, rood en jood
een veel te vroege dood.

 
Maar...
Eén enkeling werd niet geveld!
Ook al had het gif zijn tong verschroeid.
In stomme verbijstering
reikten zijn woorden over de graven heen,
wanneer hij zijn gestorven soortgenoten
onvermoeid aan de rulle aarde toevertrouwde.

 
Dan richtte hij zich naar het westen
en klankloos vormden zijn lippen de woorden:
"De pest is overwonnen....!"
------------------------------------------------------------------------

 
MANDALA.
                  (Nepal, september 1972)

 
Telkens schuiven drie gouden cirkels over en in elkaar.
Het broeiende ronken van een zware hoorn weerklinkt.
De kromme monnik maakt een levensoud gebaar,
als hij murmelend steeds twee dezelfde regels zingt.

 
Het jonge lichaam ligt gebroken op de koude tegels.
Zijn schedel geschonden, in een witte doek gewonden.
Nog altijd herhaalt de gerimpelde zijn twee regels,
schijnt hij twee regels lang alles te doorgronden.

 
Ik sta half verscholen achter de bamboegordijnen.
Vijf paar onyxheldere ogen verzinken in de mijne.
Allengs voel ik toch mijn ongemak verdwijnen.

 
Eindelijk vond Bashir de weg naar de zijnen,
in de kleinste tempel van dit rotsdorre dal, 
verloren ergens in de moederschoot van Nepal.

 
----------------------------------------------------------------------------

 
EEN SONNET VOOR SABAGH DE MORGEN.

 
De allereerste geluiden in dat kleinste uur
dwarrelden verloren als houtskoolvonken 
knisperend in een smeulend vuur
waarin de adem, het woord als as wegzonken.

 
Het was de fluwelen waterval van dauwglans
van Sabagh, de morgen in de nieuwste dag,
ruisend in een zilverwitte dans, 
in de zon, die ik door een hemelspiegel zag.

 
Er klonk een lied in de amandelbomen
Sabagh de morgen was net aangebroken
en kringelde op, los van sluimerdromen.

 
Weer werd er een toorts aangestoken.
De kille koorts werd in zijn kracht gesmoord.
Het Morgenlied speelde kabbelend voort.

 
-----------------------------------------------------------------------

 
VAARWEL.

 
Waarom heb je me zo plotseling verlaten?
Mij moederziel alleen gelaten,
juist nu, nu ik je zo nodig had.

 
God, je mooiheid is gruwelijk verteerd.
Heb ik krampachtig weer bidden geleerd.
Ik, die alleen jou en jou alleen aanbad.

 
Hoe vervloek ik de dood, die starre nood
die jou zo grimmig in zijn klauwen sloot.
Liefste, morgen draag ik je de laatste keer...

 
Als dan de rust tot mijn hart doordringt
en in de verte de merel jouw doodslied zingt,
dan keer ik me om en zie, je glimlacht weer.

 
Ik zal me onderdompelen in deze nieuwe rust,
als morgen de koude aarde de zonnevlammen blust
en herinneringen zinken in een bodemloos vat.

 
Maar... waarom heb je me zo plotseling verlaten?
Mij moederziel alleen gelaten,
juist nu, nu ik je zo nodig had...

 
--------------------------------------------------------------------
Dit zijn de 8 gedichten van Clyde Roël Lo A Njoe, gepubliceerd in de bundel DOODVERF, waaraan ook de dichters Ton Luiting, Raoul-Maria de Puydt ( België)
en Simon Vinkenoog (+) hun bijdrage leverden.
Uitgegeven bij de "Kofschip-Kring", vzw.
Hilversum-Brussel, 1984.